Bonheiden, het verhaal van zuster Noëlla

Tachtig jaar geleden werd ons land geteisterd door de Tweede Wereldoorlog. Ook op onze regio drukte de oorlog zijn stempel. Nog maar enkelen kunnen de verhalen navertellen. Vier journalistiek- en videostudenten van de Thomas More hogeschool gingen op zoek naar verborgen oorlogsverhalen in onze regio. In woord & beeld brengen ze lokale getuigenissen, onbekend bij het grote publiek.

Naar het dagboek van zuster Gemma: Imelda’s zieken op de vlucht

Het Imelda ziekenhuis viert bijna zijn zestigste verjaardag als Algemeen Ziekenhuis. Toch biedt het al veel langer onderdak en verzorging aan zieken. Vanaf 1933 konden 125 vrouwelijke tuberculosepatiënten in het Imeldasanatorium terecht, waar naast dokters vooral zusters zich om hen bekommerden. Het Imeldasanatorium lag verscholen in het groen. Het mollige mos ademende naast zuurstof, vooral rust uit. Maar in mei 1940 werd die rust abrupt verstoord.

Het Imeldasanatorium is de oorlogsjaren al bij al goed doorgekomen. De Duitsers waren vooral bang voor het sanatorium, bang om besmet te worden. Vandaar lieten ze het grotendeels met rust. ‘Het enige wat ze in het sanatorium van de oorlog voelden, was de voedselschaarste’, vertelt zuster Noëlla, die in de jaren zestig in het sanatorium werkte. Of dat dacht ze toch. ‘Maar toen ik in het archief ging rommelen, vond ik de dagboeken van zuster Gemma.’ Daarin deed ze een grote ontdekking, want wat bleek? ‘In het begin van de oorlog zijn ze wel degelijk moeten vluchten.’  Te voet, met karretjes en op sloefen. Ziek en zwak. Gesterkt door het geloof. Dit is het verhaal van zuster Gemma. Het verhaal van zeventig tuberculosepatiënten op oorlogsvlucht.

10 mei 1940, 5 uur ’s morgens. Dondergerommel?
O! Neen, want te licht is de hemel en de atmosfeer van de uitgestrekte klaarheid weet minder dan ooit zijn grenzen te beperken.
Neen, geen dondergerommel, maar klaar hoorbare kanonschoten dreunen en komen hier rust en vrede storen. Angstige ogenblikken – afvragende blikken, en weer telkens opnieuw wordt de aandacht der biddende kloostergemeente afgetrokken door steeds meer duidelijk wordende kanongebulder…

Veilig thuis
De directeur stond de zieken toe huiswaarts te keren indien ze dat verlangden. Maar voor de allerzieksten zat dat er niet in. De zusters probeerden hen zoveel mogelijk gerust te stellen. Bij gevaar zouden ambulanciers hen naar Sijsele voeren, waar hen een nieuwe, veilige thuis zal wachten.

De bedrijvigheid waarmee de patiënten hun hebben en houden bijeen schaarden, was opmerkelijk. Wie niet naar huis kon oogde wat moedelozer, maar stemde zich tevreden met hun veilige onderdak. Zo blijven er drie dagen later van de 170 nog 70 over.

Aanhoudende bombardementen. Het zijn akelige nachten. Eensklapse lichtflitsen doorbreken het duister van de nacht, maar geven verre van het geruststellende gevoel van een nachtlampje. Het gerammel van deuren en vensters helpt ook niet echt. Alles staat op zijn kop. Kelders worden omgetoverd tot schuilplaatsen. Alles met ook maar enige waarde wordt alvast naar het klooster in Duffel gebracht. Het geknars van bombardementen doet niets af aan de bedrijvigheid. Het is bijna middag als de dorpelingen beginnen af te druipen. Geen twijfel mogelijk, de vlucht wordt noodzakelijk.

Om 12 uur ’s middags wordt de Heilige Communie uitgereikt. Het sterkt hen. Ze voelen zich weer klaar om het barre leven dat hen te wachten staat tegen te gaan. Ze wachten. Een uur. Twee uur. Drie uur. Nog steeds geen vervoersmiddelen in zicht. De zieken leggen zich te ruste op een kuurbedje, afwachtend op wat komen zou. Met z’n allen nuttigen ze nog een maaltijd. Het gaat er kalmer aan toe. Ieders gedachten dwalen af naar de hoop dat een vlucht misschien toch nog niet noodzakelijk is.

Maar plots rond zeven uur: nieuw angstig bericht:
Men belt vanuit het dorp: ‘Binnen 1 uur moet heel het dorp Bonheiden ontruimd zijn. Een van de soldaten die wachtdienst heeft rijdt spoedig naar het gemeentehuis om zekerheid te hebben en te vragen om verkeer. Hij is reeds weldra terug; Evacuatie is noodzakelijk. Verkeer onmogelijk te bekomen. Een zenuwachtig gevoel overmeesterd eenieder.

Wat gedaan met zeventig zwaar zieken? Stervenden zelfs? Het lijkt een onoplosbaar vraagstuk, maar het kan niet anders. Ze moeten te voet vertrekken, en de hoop op latere hulp koesteren. Ze binden matrassen op mandenwagentjes en kruiwagens, improviseren brancards. Ook de lijkwagen wordt ingezet. Zo hebben toch al elf ergen onder de ergste een plekje. Er restte de overige niets anders dan beroep te doen op hun levenskrachten om hun gebroken leventje nog maar met het minste te verlengen. Al twee patiënten ontvingen intussen de Heilige Sacramenten.

Vluchtkaravaan
Gezegend door de aalmoezenier ving de vluchtkaravaan zijn lijdenstocht aan. Op Gods genade vertrokken ze, en alleen God wist waarheen. Ieder duwt zijn zwaarbeladen wagentje voort, leurt met zijn vracht levensmiddelen of steunt diegenen die voetje voor voetje volgen. Niet alleen de ziekte, maar ook de angst beneemt hen de adem. Mitraillette-geratel en kanonschoten kleuren de nacht. De weg naar Mechelen loopt recht door, maar ook daar dreigt gevaar. Ze kiezen voor de zijweg die hen naar Muizen leidt.

Ze zijn nog niet in Muizen, of daar zijn de soldaten al. Met hun wagentjes laadden ze de eerste groep zieken op een voeren ze naar het verlaten klooster. Wat later vindt ook de rest van de nachtstoet zijn weg naar het klooster. Blij een onderkomen gevonden te hebben, een plaats om op adem te komen. Rust, al is het verstoorde rust. Buiten flitst het verlichtend geschut, zonder oponthoud. Binnen weerklinkt de ene holle hoestbui na de andere.

Op z’n oorlogs
Van de nood een deugd gemaakt, sterken ze zich de volgende ochtend met een welgekomen ontbijt. Naast het brood en het vlees dat ze uit Bonheiden meehadden, worden ze ook gespijsd met eieren en koffie die de soldaten hen toestoppen. De aalmoezenier zoekt een plekje om het Heilige Misoffer te lezen. Het beste gewaad is opgeborgen, ze moeten zich behelpen met wat ze vinden kunnen. Uiteindelijk draagt de aalmoezenier de mis voor in een oud met gaten doorzaaid gordijn, wat voor albe moest doorgaan. Het zicht dwingt tot een lach. Aan de Offerande giet de Priester de zogezegde wijn. Het blijkt olie te zijn. Na een lange speurtocht wordt de mis hervat – ze vonden een oude fles witte wijn onder in een kast. Alles gaat weer zijn gewone gang, op z’n oorlogs.

Een legeroverste meldt dat er om tien uur een trein vertrekt van Mechelen naar Brussel. Mochten ze die halen, was Sijsele toch nog een haalbare kaart. De soldaten helpen om de karavaan weer op te zetten. Rond tien uur arriveren ze in Mechelen, waar een nieuwe teleurstelling wacht. De statie is gesloten. De laatste trein vertrok vanmorgen om half vier. Doelloos, hopeloos slenteren ze weer terug. Op de stoep zinken ze neer. Wat zal er nu van hen worden?

Sirenes blazen. Er dreigt gevaar.
Iedereen vlucht binnen. Wij alléén staan daar op straat verlaten. De dienstdoende Burgemeester oordeelt de uitkomst af te wachten in een vervallen Godshuis. We volgen hem als kleine kindertjes en nemen dan maar onze intrek in die op een dierenstal gelijkende woning. Rustplaats op stro. Soldaten overladen ons met eetwaren en conserven. Dankbaar waren we, en verkwikken ons nogmaals.

Lourdes aan de statie
Het moet al ver in de namiddag zijn. Van het beloofde gerief komt niets in huis. De laatste hoop: een trein die om zeven uur zou vertrekken. Zo zouden de zieken toch al geholpen zijn, de rest zou de tocht te voet voortzetten. Het Mechelse statieplein doet aan als een Lourdes met al die zieken, uitgeput neergezakt op de stoep. Weer blijkt het wachten onnodig, want treinen zullen niet meer vertrekken. Opnieuw sirenes, chaos. Voor de zoveelste keer worden ze blootgesteld aan groot gevaar.

Algemene oproep van de soldaten: 20.000 Franse en Engelse soldaten zijn op weg naar Mechelen, ze zullen de stad bombarderen. De Belgische militairen verzekeren de vluchtkaravaan dat deze troepen hen in veiligheid zullen brengen. De Franse en Engelse zijn immers rijker in vervoersmiddelen. Alweer geven ze zich over aan de Goddelijke voorzienigheid, geduldig wachtend. De Belgische soldaten zijn reeds vertrokken, net als de Mechelse burgers. Er komen geen legers, alleen blijven ze hier staan.

De burgemeester komt melden dat ze voor de nacht intrek mogen nemen in de verlaten kostschool Coloma. Opnieuw, maar minder moedig, begint dezelfde optocht. Al is het arsenaal aan vervoersmiddelen flink uitgebreid. Waar ze in Bonheiden vertrokken met twee kruiwagens, zijn dat er intussen al negen. Maar ook het aantal ernstig zieken neemt met de lengte van de tocht toe.

Geen plaats meer in Coloma, de kostschool is sinds gisteren belegd met Franse soldaten. Zijn ze weer toegewezen aan de straat? Een medelijdende burger spant zijn krachten voor hen in. Hij spreekt met de kolonel van het Franse leger, en slaagt er in hem te overtuigen de poort voor de zieken te openen. Soldaten zijn meteen voor hen in de weer. Ook het keukenpersoneel zet de pannen op het vuur, een smakelijk Frans souper valt hen ten deel. De genegenheid straalt ervan af, de zieken voelen zich al thuis.

’t Is nacht.
Geen rust wilt opdagen, en nochtans ze verzekeren ons. Onpasselijkheid, bij de ene zieke bloed… bij een tweede, in stervensgevaar, bij een derde… wie zou er rusten of slapen?
Nieuwe aangekomen Franse soldaten stappen zwaarlijvige door de brede gangen; binnen een uur moeten ze weer verder op geen ogenblik van kalmte. Om half twaalf luid geroep: ‘Mes soldates, débout!’, wat mag dat beduiden! Er is gevaar, geen enkel soldaat spreekt er is haastig weg en weer geloop; eindelijk komt de van gisteren zo vriendelijke Kolonel met een geheel ander uiterlijk, men dwingt ons onmiddellijk te vertrekken. ‘Evacueert, ge hebt maar één uur tijd’, en een bange gil van de Zusters, ‘en de zieken!’ wordt bars beantwoord. ‘Trekt uw plan, we hebben werk met het onze, vertrekt want de brug gaat springen en dreigt U allen te verbrijzelen.’

Niemand is nog bekwaam een woord te spreken. Voor de zoveelste keer vertrekt de karavaan, vluchtend voor het nakend gevaar. Ze zijn amper vertrokken, of er komt een soldaat aangelopen. ‘Blijft hier’, roept hij, ‘er is gevaar. Berg u in een verlaten huis, want als ge zo verder gaat, loopt ge in ’t vuur van het Belgisch leger. Ginder is het front!’ Ze vinden een plekje in een klein huisje. Ze hebben zich nog niet geïnstalleerd, of daar komt de volgende boodschapper. ‘Komt terug, het Belgische leger is verslagen. ’t Is hoogst gevaarlijk!’ Ze bevinden zich in hun eigen processie van Echternach. Door al het heen en weer geloop, zijn ze drie uur later nog steeds geen meter opgeschoven.

Wat gebeurt er toch?
Een zware knak doet ons van zijn zucht de verschrikte hoofden buigen; de Brug waarvoor wij vluchtten springt.
We waren weliswaar niet te ver verwijderd, toch ver genoeg om van den dood te ontsnappen. De goede God vindt ons nog niet rijp genoeg voor den hemel. Wellicht is hij bezig de Vruchtbaarheid voor den hemel in ons te meerderen door lijden en ontberingen.
We begaan een ware kruisweg. Op de afgemat gesleurde armen dragende het zware kruis met daarop vastgeklonken het offer van het leven voor het welzijn van den evennaaste.

Een drietal soldaten komt hen uiteindelijk tegemoet en helpt hen de zwaarste lasten te dragen. Nieuwe hoop. Er wordt hen verzekerd dat de tram van Vilvoorde naar Brussel nog steeds rijdt. Ze haasten zich op hun doel af. Maar de gedachte van al drie dagen van het ene naar het andere dorp te dolen, perst hier en daar een traan uit de ogen.

Heilig Hart
Vuil en afgestoft houden ze halt aan de poort van het Heilig Hart gesticht. Wanneer men de Zuster verzoekt om de poort te openen, antwoordt ze dat er geen plaats meer is. Dit doet het bloed van de soldaat koken. Verontwaardigd slaat hij met de kolf van zijn geweer op de poort. Bedeesd wordt deze alsnog geopend. De Zusters zijn ietwat teruggetrokken, verrast door het onverwacht bezoek. Ze hebben immers hun handen vol met het verzorgen van gekwetste soldaten.  Maar de Zusters uit Bonheiden zijn al lang blij een onderkomen gevonden te hebben.

Weer worden ze opgeschrikt. De Duitse soldaten zouden reeds Grimbergen binnengevallen zijn. De eerste Duitse soldaten verschijnen. Ze pluizen elk hoekje uit op zoek naar Belgische soldaten, die ze meenemen als krijgsgevangenen. De ganse dag trekken de Duitse troepen onafgebroken voorbij, niet in het minst vermoeid.

Zondag. Zeven uur Heilige Communie, negen uur rozenkrans samen met alle bewoners van het gesticht, tien uur gezamenlijk bidden in het koor van de Zusters. Ze voelen zich meer en meer thuis. Om drie uur zingen ze samen het lof. Brood is weer wat beter voor handen.

De volgende ochtend is de eerste taxi al vroeg daar. De eerste auto vertrekt met een zuster en zes zieken. Het duurt lang eer hij terug keert, maar de tweede reis gaat sneller. Toch dringt de tijd en lijkt het steeds meer onmogelijk dat iedereen vanavond in Bonheiden zal slapen. Tot er ineens een vrachtwagen voor de deur van het gesticht stopt. Rond ongeveer hetzelfde tijdstip als vorige week vertrekt de karavaan opnieuw. Deze keer aangenamer en blijgezind, klaar om de omgekeerde weg af te leggen.

Aangekomen in Bonheiden, lijkt de oorlog ten einde. Al weet niemand wat er nog wacht. De zusters en hun patiënten laten het op de Goede God berusten. Net zoals een dikke week geleden nestelen ze zich weer gelukkig en tevrée in het sanatorium, hun vertrouwde huisje in het groen. Het was op z’n minst gezegd een bewogen week, maar intussen gaat het leven er weer kalm aan toe. Allicht soberder dan voorheen, maar niemand verlangt meer dan gegeven wordt.

© Harte Van Eynde, Clara Braeckman, Marlies Machielsen & Dorien Ceulemans